Monreal, © Fotostudio Mooi

De Trouwe Hond van Monreal

Monreal

Inhoud delen:

"Rot op, smerig mormel!", riep de ruwe stem van een knecht op de binnenplaats van Monreal. "Je loopt me in de weg, stom beest!" Toen gaf hij de hond een flinke schop. Jammerend van de pijn sleepte het arme dier zich moeizaam naar een andere plek. Uit zijn vel liep een beetje bloed, want de harde punt van de laars van de knecht had hem verwond.

Het was echter ook echt geen mooie hond. Verwaarloosd zag hij eruit, en met zijn ietwat loensende ogen was hij zelfs ronduit lelijk. Zijn vel stond stijf van het vuil. Hij leek iedereen in de weg te lopen en tijdens zijn leven had hij meer verachting dan brood gekregen.

Toen de hond langzaam afdroop naar een afgelegen hoek werd hij opgemerkt door de kleine Hilde, de dochter van de burchtgraaf. Ze had medelijden met het dier en zonder dralen liep ze naar de mishandelde hond, sloeg haar armen om zijn hals, aaide zijn borstelige haar en sprak troostend:

"Arme, arme wolf, heeft die kwaaie Jacob je pijn gedaan?" Dankbaar keek de hond haar aan, likte zachtjes over haar handjes en legde zijn zware kop in de schoot van het meisje dat hem altijd vriendelijk en met liefde behandelde. Dat zag wederom de graaf, toen hij uit het raam keek. "Hilde!, schalde zijn stem gebiedend. "Laat onmiddellijk die smerige hond los! Ga je wassen en dan naar je kamer!"

Toen riep hij naar de stalknecht en beval: "Ik ben het zat! Dat smerige beest moet weg! Ik wil niet dat mijn dochter zich aan hem vuil maakt of ongedierte van hem krijgt! Pak die hond en breng hem naar beneden naar het water! Hang een zware steen om zijn nek en verzuip hem dan op een diepe plek in de Elz!" Met tegenzin ging de knecht op weg. Hij liep een flink stuk langs de Elz zonder een goede plek te vinden. Want vanwege de voortdurende droogte van de afgelopen weken voerde de beek maar weinig water. En zo, op zoek naar een diepe plek, liep hij langs de oever en ontmoette Jan. Dat was de zoon van een vlijtige houthakker die daar in de buurt in een kleine, schamele hut woonde. Jan had een lichte wilgenmand in zijn hand, want hij was bezig, kreeften te vangen.

"Jan, weet jij ergens een plek die diep genoeg is om deze hond te kunnen verdrinken?" vroeg de stalknecht en wees naar de zwarte hond, die hij aan een lijn achter zich aan trok. "Een half uurtje verderop is een diepe plek!", antwoordde Jan hem. "Ik zal hem je wijzen! Maar vertel me eerst eens waarom die hond verdronken moet worden? Wat heeft hij gedaan?"

"Kijk toch eens wat een misbaksel het is! Vies en lelijk! De graaf heeft een hekel aan hem. Zoiets hoort niet thuis op een nette burcht!"

Beiden gingen op pad. Na een paar stappen bleef de stalknecht staan en sprak: "Jan, eigenlijk is het belachelijk dat we daar allebei naar toe lopen. Kun jij die wolf niet voor mij verdrinken? Ik geef je er een suikerkoek voor!" Jan knikte beamend. "Daar heb ik niets op tegen. Geef de hond en de koek en ik regel het voor je." En toen liep hij met een draf stroomafwaarts, aan de ene kant de zwarte wolf, die met ingetrokken staart naast hem sukkelde. Toen ze bij de diepe plek waren aangekomen, die het graf van de wolf moest worden, ging Jan in het zachte mos zitten, brak een stuk van de suikerkoek af en beet er met smaak in. Een klein stukje stak hij de hond toe. Gretig hapte hij naar de lekkernij en keek de goedmoedige Jan met een ietwat scheve kop en trouwe ogen aan, die op zijn beurt het ruwe, borstelige vel van het dier streelde: "Arme kerel! Jij hebt ook niets dan pech gehad. Komt uit een huis waar iedereen in weelde baadt en bent zelf zo mager dat je bijna door je heen kunt kijken. En een schepsel te verdrinken, alleen omdat het lelijk is, is niet eerlijk." Wolf leek wel getransformeerd, omdat zijn nieuwe baasje zo vriendelijk tegen hem was. Zoiets had hij al lange, lange tijd niet meer meegemaakt. Hij maakte een vreugdesprong, likte aan zijn handen en keek Jan met zijn loensende ogen aan, intens dankbaar voor de ongewone liefkozing en het lekkere hapje. "En jou moet ik een steen om de nek hangen en je verdrinken? Nee, geen denken aan. Wij blijven bij elkaar. Mijn vader zal er niets op tegen hebben en het weinige dat we hebben, zullen we graag met je delen." Zo gezegd, zo gedaan. En toen Jan zijn vader over het lot van Wolf berichtte, nam de houthakker de arme hond ondanks diens lelijkheid in de armen en kroelde hem achter zijn oren.

Het was op een namiddag van het daaropvolgende voorjaar toen door de burcht van Monreal de vreselijke boodschap klonk: "Hilde, de kleine jonkvrouw, is spoorloos verdwenen!"

Al het zoeken had tot nu toe niets opgeleverd. Opgewonden renden alle dienaren, knechten, dienstmaagden en knapen rond, spitten alle hoeken en gaten van de burcht af, zochten in kelders, schuren en in de toren, keken in de diepe waterput en riepen totdat ze geen stem meer hadden. Nergens was ook maar een spoor van Hilde te bekennen. Allen vreesden het ergste. Er was zelfs al sprake van ontvoering. De gravin lag snikkend en klagend op haar knieën voor het beeld van Christus in de kapel. Op dat moment kwam haar zoontje Hubert en zei: "Moeder, misschien is Hilde wel omlaag gelopen naar de Elz. Ze wilde de ijsschotsen op de beek zien en sneeuwklokjes voor je plukken."

Onmiddellijk luidde het bevel aan de dienaren en maagden om stokken en haken te nemen en de kleine Hilde beneden in het dorp en langs de Elz te zoeken.

Lang hoefden ze niet te zoeken - opeens stootte een van de mannen een schreeuw uit die door merg en been ging. Midden in het kolkende water zat het meisje op een grote ijsschots. Ze rilde van de kou en huilde bittere tranen. In haar handje hield ze een sneeuwklokje stevig tegen haar borst gedrukt.

"Red mijn kind!" riep de graaf ten einde raad. "Wie haar bij me brengt, zal een dikke beloning krijgen!" Hij wilde zijn kleren al uittrekken en zich tussen de ijsblokken gooien. Maar de knechten hielden hem met geweld tegen: "Doe dat niet, o heer, dat heeft geen zin! Het ijskoude water wordt uw gewisse dood, en de bruisende golven zullen u tegen de rotsen te pletter laten slaan! Denk aan de gravin en aan uw zoon! Niemand kan zo bij de jongedame komen. We zullen proberen, de schots met onze haken en touwen naar ons toe te trekken."

Maar hoe zeer de mannen zich ook inspanden, het baatte allemaal niets. Keer op keer glipten de haken weg, kregen geen houvast in het gladde ijs. De stokken waren te kort en de ijsschots waar Hilde op zat, zat klem tussen andere blokken. Bovendien dreef ze steeds verder weg richting een flinke waterval waar de golven diep beneden wild schuimend te pletter sloegen op de rotsen.

"Verloren!" kreunde de graaf. En weeklagend viel de gravin flauw.

Op dat moment stormde er opeens een hond door de menigte heen, dook met een vermetele, verre sprong in de woeste Elz, zwom met krachtige slagen van zijn poten naar de ijsschots waarop Hilde om hulp riep en klom erop. Met een vreugdekreet begroette het meisje haar redder, die zijn natte vel schudde.

"Houd je aan hem vast!", riep de graaf luid en duidelijk. En dat deed Hilde ook. Ze greep zich vast aan de weerbarstige haren van de hond en die sprong weer in de kolkende Elz. Krachtig zwemmend bereikte hij al snel de reddende oever waar graaf en gravin Hilde juichend in hun armen sloten en haar in warme doeken inwikkelden.

"Zie je wel, de wolf is toch braaf! Mag ik nu wel met hem spelen?" vroeg Hilde, rillend van de kou. "Welke wolf?" "Onze hond natuurlijk! Kennen jullie hem niet meer? Wolf! Wolf! Kom eens hier!"

En Wolf, die angstig was weggeslopen, kroop trillend en voorzichtig naderbij, de loensende ogen vol angst gericht op de graaf en diens knechten.

"Wat een geluk dat mijn bevel zo slecht werd uitgevoerd. Zonder deze wolf zou ik geen dochter meer hebben. Deze hond moet ons vergezellen naar de burcht."

De graaf toonde zich zeer dankbaar jegens eenieder die hem bij deze redding had geholpen. Jan en zijn vader gaf hij een groot stuk land om te bewerken en de brave Wolf werd door iedereen geaaid en met lekkernijen verwend en bleef voortaan de trouwe metgezel van de burchtdame Hilde.

Op de plek onder Monreal, daar waar het kind op wonderbaarlijke wijze werd gered, liet de graaf een kleine kapel Mettburg bouwen, ter ere van God en uit dankbaarheid voor de grote genade die Deze hen had verleend.

Bron: Alois Mayer ,’Ritter, Burgen, Gold’ne Schätze: Burgensagen aus der Eifel’. Editie Eyfalia, blz. 220-223

56729 Monreal